Inhoud

Vooraf 1

De kern van het boek. 1

Wie denken we wel dat we zijn. 1

Mythologie. 1

Het monotheïstische christendom.. 1

Renaissance, Verlichting. 1

De 21e eeuw.. 1

De ethische mens. 1

Ons (zelf)bewustzijn. 1

 


Vooraf

 

Bron: athenaeum boekhandel leesfragment

 

 

Auteur: André Klukhuhn

 

Het nieuwe boek van André Klukhuhn, De vreemde lus. Lees bij ons een fragment.

André Klukhuhn is de auteur van het monumentale boek De algehele geschiedenis van het denken, waarin alle disciplines van de menselijke geest uitvoerig worden behandeld.

De kern van het boek

In De vreemde lus probeert hij de kern van dat boek weer te geven. Vanaf de Renaissance werd de bijzondere positie van de mens als kroon op de schepping stap voor stap ontmanteld.

Niet alleen was de mens daarmee de zin van zijn bestaan kwijtgeraakt, ook zijn daden hadden elk belang verloren. In de twintigste eeuw begon een aantal filosofen iets van de vroegere glans van het verschijnsel terug te winnen.

De mens is dan wel een dier, maar wel maar een bijzonder dier, dat zich van de rest van het universum onderscheidt door er niet alleen te zijn maar zich daar ook bewust van te zijn.

Met de in ieder mens verenigde vier kenwijzen – wetenschap, kunst, filosofie en mystiek – als instrument legt Klukhuhn het denken van vier filosofen – Kant, Russell, Rorty en Feyerabend – onder de loep om te zien hoe en waarom hun wijsgerige systemen onvoltooid zijn gebleven.

De vreemde lus is een intrigerend filosofisch essay over mens, engel, humor en de vreemde lus, waarin ook vragen aan de orde komen als ‘hebben wij een ziel’ en ‘kunnen wij computers van bewustzijn voorzien’.

Wie denken we wel dat we zijn

 

Mythologie

In de vroege Middeleeuwen – ieder verhaal moet ergens beginnen – woonden wij mensen in het centrum van het universum zoals dat als erfenis van het Grieks-Romeinse denken uit de Oudheid in Claudius Ptolemaeus’ Almagest (2de eeuw n.Chr.) aan ons is doorgegeven.

In dat beeld verkeert de aarde in een toestand van absolute rust en wordt omsloten door acht traag rondwentelende kristallen sferen waaraan de maan, de zon en de vijf toen bekende planeten – Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus – als goddelijke bronnen van licht en beweging zijn bevestigd.

Het geheel wordt omgeven door een negende geheel doorzeefde sterrensfeer, met daarbuiten het empireum – de verblijfplaats van de goden – van waaruit het licht door de talloze gaatjes naar binnen stroomt.

In de toen heersende mythologie gaat iedere planeet vergezeld van een halfgoddelijke sirene die, elk met een even zuivere als verleidelijke klank, samen de alleen voor de volmaakte ziel hoorbare kosmische harmonie laten klinken en zo een muzikale verbinding leggen tussen het goddelijke en het aardse bestaan.

Aan de goden, die het lot van de mensen bepalen alsof het leven een schaakspel betreft, is niets menselijks vreemd: ze zitten elkaar voortdurend in de haren, liegen en bedriegen naar hartenlust, hebben hun voorkeuren en antipathieën, en zijn met offers en smeekbeden makkelijk tot andere gedachten te brengen.

Het monotheïstische christendom


Omstreeks dezelfde tijd vestigde zich naast de mythologie het monotheïstische christendom waarin er geen sprake meer is van een dergelijk alledaags veelgodendom.

De mythen, homerische epen en Ptolemaeus’ Almagest werden hand over hand vervangen door de Bijbel, volgens welk boek de aarde het werk is van de enige strenge en rechtvaardige God die ons als bewoners naar zijn evenbeeld heeft geschapen, zelf in de hemel verblijft, zich niet met de dagelijkse dingen bemoeit maar wel permanent een oogje in het zeil houdt, en gebeden dienden niet als pogingen om veranderingen in de bestaande toestand te bewerkstelligen maar meer als overgave aan of als troost bij de vaak harde slagen van het onwrikbaar voorbestemde lot.

Het geraamte van de als heidens beschouwde Grieks-Romeinse kosmologie stond in principe nog overeind, maar in de plaats van het licht van de zon, de sterren en de musicerende planeten straalde het licht nu vanuit God zelf die omringd is met negen voor de doorgaans zondige aardbewoners onhoorbaar zingende engelenkoren.

Het betreft een alomvattend en gesloten wereldbeeld waarin de hemelse hiërarchie van de engelenkoren zich weerspiegelt in de maatschappij: zoals er een door God verkozen paus, bisschoppen en aartsbisschoppen zijn, zo zijn er ook een keizer, koningen en edellieden.

De engelenkoren hebben elk een speciale taak bij de instandhouding van de wereld en zijn naar rangorde verbonden met de planetaire sferen die zij de juiste beweging moeten geven.

Er heerst een door God opgelegde kosmische orde, een sociale orde en een orde binnen het menselijke lichaam die alle nauw met elkaar zijn verbonden, en die toestanden vertegenwoordigen waarnaar de natuur, als zij verstoord worden, poogt terug te keren.

Alles en iedereen heeft er zijn plaats en kent deze, en ook de dieren en planten hebben ieder hun eigen rol in het grote geheel: om in de behoeften van de mens te voorzien zwemmen de vissen in scholen dicht langs de kust zodat ze gemakkelijk te vangen zijn en het vee is zo tam omdat het door kinderen gehoed moet worden.

Maar de dieren zijn er ook om de mens een navolgenswaardig voorbeeld te geven: de vlijt van de mier, de moed van de leeuw en de zelfopoffering van de pelikaan die zichzelf verwondt om haar hongerende jongen met haar vlees en bloed te voeden.

Nadat God zijn werk na zes dagen zwoegen had voltooid door de mens als kroon op zijn Grote Werk te zetten, kuierde hij tevreden met de handen op de rug door het paradijs, gaf de mens de hele schepping in beheer, een taak die naar beste weten en kunnen diende te worden uitgevoerd en waarover op zijn tijd – in biecht en laatste oordeel – verantwoording moest worden afgelegd.

Renaissance, Verlichting

 

Te onderscheiden fasen:

1. Na het meer dan duizendjarig heersende christendom vond er vanaf de vijftiende eeuw – in de Renaissance en de daaropvolgende Verlichting – een ‘wetenschappelijke of copernicaanse revolutie’ genoemde verandering plaats in het tot dan toe stabiele wereldbeeld.

Het hele systeem van kristallen sferen werd door sterrenwichelaars en astronomen als Nicolaus Copernicus, Johannes Kepler en Galileo Galilei aan scherven geslagen en zodanig overhoopgehaald dat de mens uit het centrum van het universum en de goddelijke aandacht werd verdreven.

Sindsdien zijn wij daar steeds verder van afgedwaald, om ten slotte terecht te komen op een willekeurig planeetje van een onbeduidend zonnestelsel in een van de talloze sterrenstelsels ergens in een verre, stille en vergeten uithoek van het nu niet meer door een sterrensfeer afgesloten maar een naar alle kanten oneindig uitgestrekt en aan het leven vijandig heelal waarin ook de engelenkoren er het zwijgen toe doen.

2. Een dergelijke neergang en ontluistering betekende een behoorlijke deuk in onze eigenwaarde, maar in ieder geval zijn we nog geschapen naar Gods evenbeeld, dachten we, tot
Charles Darwin ons, anders dan de Bijbel vertelt, met zijn in 1859 gepubliceerde evolutietheorie terugbracht tot niet meer dan een toevallige versie van een naakte aap. Dat moet dan ook maar, vonden we, maar in ieder geval houdt God ons nog van een afstandje in de gaten en heeft het beste met ons voor.

3. Tot Friedrich Nietzsche kwam uitleggen dat we God nota bene eigenhandig hebben vermoord, dat we het daarom, met het bebloede mes nog in de hand, in het vervolg helemaal zelf zullen moeten uitzoeken en daarvoor zoiets onmogelijks als halfgodenÜbermenschen of engelen moeten worden. Daar hebben we dan tenminste ons gezonde verstand nog voor meegekregen, zeiden we in een laatste wanhopige poging nog iets van ons steeds verder afbrokkelende zelfbeeld in stand te houden.

4. Tot
Sigmund Freud ons vertelde dat allerlei onbewuste, dus onbeheersbare dierlijke driften en drijfveren ons, vergelijkbaar met de antieke goden, tot speelbal van de gebeurtenissen maken en veel meer bepalend zijn voor ons gedrag dan ons heldere verstand, waarmee hij de vierde krenking van onze eigenwaarde aan het door hemzelf opgestelde lijstje toevoegde.

5. Maar wat hij nog niet kon weten is dat, na al deze slagen nog maar net te hebben verwerkt, de
wetenschap en de techniek ons als klap op de vuurpijl kwamen voorzien van de computer die ons, met zijn zoemende conglomeraat van levenloze siliciumchips, als vijfde krenking wat betreft diverse door ons als uniek menselijk ervaren mentale vaardigheden naar de kroon steekt en dikwijls ook nog overtreft.

6. In het verlengde van de evolutietheorie is uit de tegenwoordige
moleculaire biologie verder gebleken dat we ons op dna-niveau nauwelijks onderscheiden van andere zoogdieren, en zelfs minder van de kakkerlak, de pissebed, de oorwurm en de schaamluis verschillen dan we voor ons zelfbeeld prettig vinden.

De 21e eeuw


Daar zitten we dan in het derde millennium van de christelijke jaartelling: oorspronkelijk naar Gods evenbeeld als kroon op zijn schepping in het midden van het universum, door de voortschrijdende wetenschap en techniek gaandeweg van ons voetstuk gestoten en teruggebracht tot een onbetekenend gedierte, weggefrommeld in een uithoek van het oneindig uitgestrekte heelal waarvan niemand weet, laat staan erin geïnteresseerd is, dat we hier zitten.

En als het na een door onszelf veroorzaakte oorlog of klimaatcrisis weer met ons gedaan is, sprak Nietzsche tenslotte profetisch, zal er per saldo waarlijk niets zijn voorgevallen.

Vanuit wetenschappelijk oogpunt is deze dramatische teloorgang van ons zelfbeeld verklaarbaar en gerechtvaardigd, maar het brengt wel een ernstig probleem met zich mee.

Als ons bestaan ook werkelijk en uitsluitend zo onbetekenend zou zijn, is ons alle morele verantwoordelijkheid ontnomen om een ‘goed’ mens te zijn en onze verblijfplaats – die groene, levende oase in een overigens barre en vrijwel lege ruimte – naar behoren te beheren.

We zouden kunnen plunderen, roven en moorden, het milieu teisteren tot de hele planeet met alles erop en eraan op de rand van de afgrond balanceert zonder dat er ooit een haan naar zal kraaien.

Het is moeilijk voor te stellen dat er mensen zijn die in een wereld willen leven waar deze excessen als regel kunnen plaatsvinden en toelaatbaar worden geacht – of wat nog erger is met onverschilligheid worden bejegend – met als onderliggende verklaring dat ons gedrag en ons hele bestaan er wetenschappelijk gesproken niet toe doen.

Dat zou een wereld zijn bevolkt door mensen met een vergelijkbare geestesgesteldheid als een van de personages uit John Boynton Priestleys in 1938 – nog vóór de ontdekking van de kernenergie – verschenen roman The Doomsday Men (De verdoemde mens) die aan een collega uitlegt dat hij met een kettingreactie avant la lettre de buitenste schil van de aarde wil afpellen ‘als een sinaasappel, maar dan sneller’:

‘Ik ben een wetenschapper die zijn leven aan de zuivere kennis heeft gegeven. Ik ben in de gelegenheid het laatste en grootste experiment uit te voeren dat de wetenschap kent. De energie van de aarde vrij te maken om het leven erop te vernietigen; een laatste triomfantelijke klap die de geestloze kosmos voor altijd overlaat aan zijn eigen verdoemde dans van blinde energieën’.

De ethische mens

Het is daarom alleszins begrijpelijk en valt ook toe te juichen dat er in de loop van de negentiende en twintigste eeuw door verschillende denkers tegenacties zijn ondernomen om de mens als ethisch of moreel wezen te bevrijden uit zijn benarde positie en iets terug te geven van zijn oude glans en bijbehorende verantwoordelijkheid voor gebeurtenissen die hij mede zelf aanricht, maar dan niet per se als goddelijke opdracht, maar uit de door Kant veronderstelde innerlijke overtuiging en plichtsgevoel.

Volgens de Engelse filosoof Roger Scruton bijvoorbeeld is het de belangrijkste taak van de moderne filosofie:

de mens als persoon te laten herrijzen, hem te redden uit de banaliserende handen van de wetenschap, en het cynisme dat weet dat wij slechts gewone dieren zijn te vervangen door het begrip dat wij juist bijzondere dieren zijn.

Ons (zelf)bewustzijn

Het bijzondere waar Scruton op doelt is dat wij als enige wezens in het godvergeten universum er niet alleen maar zijn, maar ook weten dat we er zijn, of met andere woorden beschikken over (zelf)bewustzijn.

We zijn ons bewust van onszelf en de wereld waarin we leven en hebben het vermogen dat op zijn waarde te schatten en niet alleen het banale maar tegelijk het bijzondere ervan in te zien en de verantwoordelijkheid die dat met zich meebrengt met welgevallen te aanvaarden.

Zoals de Spaanse denker José Ortega y Gasset het opschreef hoeft een steen niet te strijden voor wat het is en een tijger kan zich nooit van zijn ‘tijgerlijkheid’ ontdoen, maar de mens loopt met zijn vermogen om zelf te kunnen kiezen voortdurend gevaar zijn ‘menselijkheid’ te verliezen.

Volgens Scruton zijn het – in navolging van Schopenhauer – vooral de kunstenaars die de oude glans van het door het vuur van de wetenschappen verschroeide, verdroogde en verschrompelde zelfbeeld van de mens zolang in bewaring hebben genomen, zodat het nu weer tevoorschijn gehaald en gerestaureerd kan worden.
Ook volgens zijn landgenoot de astronoom John Barrow – winnaar van de prestigieuze Templetonprijs – schilderen de wetenschappen een objectieve en onpersoonlijke visie op de wereld, die willens en wetens is ontdaan van ‘zin’ of ‘betekenis’ die alleen door de kunst kan worden teruggevorderd:

‘De creatieve kunsten daartegenover, onthullen de keerzijde van de wetenschappelijke wereldopvatting, een onbegrensde verheerlijking van de menselijke subjectiviteit die ons van de dieren onderscheidt; een unieke uitdrukking van het menselijke bewustzijn die ons afzondert van de gevoelloze dans van elektronen en sterrenstelsels waarvan de wetenschappers ons verzekeren dat alleen dat de wereld is’.

Beide denkers gaan ervan uit dat er een tweespalt bestaat tussen de wetenschappelijke of rationele en artistieke of gevoelsmatige visie op de wereld, wat ze, zoals de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte laat zien, met verreweg de meeste van hun vakgenoten gemeen hebben.

Maar terwijl Scruton en Barrow wetenschap en kunst beschouwen als twee onderscheidbare, even rechtmatige manieren om de werkelijkheid te bezien en te ervaren, waren hun voorgangers hoofdzakelijk bezig met te beslissen welke van de twee, de wetenschappelijke of de artistieke, het alleenrecht op het bestaan zou moeten hebben, met eliminatie van de rest.